Bomenstichting
Afdeling Amsterdam

 

  
   
naar pag. 4

 



Bomen in de nieuwe Omgevingswet, pag. 3

Rechtsbescherming
Een andere verandering is de rechtsbescherming. Tot 1 januari 2024 moest de vergunninghouder in de meeste gevallen de bezwaartermijn van zes weken afwachten voordat hij mocht gaan kappen (artikel 6.1 lid 2 Wabo). De bezwaartermijn gaat lopen met ingang van de dag na die waarop het besluit aan de aanvrager is verzonden (art. 3:41 lid 1 Awb). Met de Omgevingswet blijft deze termijn hetzelfde, maar de wachttermijn, ook wel genoemd de uitgestelde werking, wordt bekort tot vier weken. Hierna wordt dit toegelicht.

Uit artikel 16.79, eerste lid, Omgevingswet kan worden afgeleid dat de bezwaartermijn bij velvergunningen (net als voorheen) begint met ingang van de dag na de dag waarop het besluit is bekendgemaakt. Als het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht moet beroep worden ingesteld. De beroepstermijn vangt in dat geval (net als voorheen) aan met ingang van de dag na de dag waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onder a, van die wet ter inzage is gelegd. Nieuw is dat in de velvergunning moet worden bepaald dat deze eerst in werking treedt met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag van bekendmaking of terinzagelegging (artikel 16.79, tweede lid, Omgevingswet). Het vellen van een houtopstand kan immers leiden tot ‘een wijziging van een bestaande toestand die niet kan worden hersteld’. Voor deze gevallen is de uitgestelde werking bedoeld. Het uitdunnen en snoeien van een houtwal is geen wijziging van een bestaande toestand die niet kan worden hersteld, het volledig kappen van een houtopstand wel (MvT Invoeringswet, Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 279). Als binnen de termijn van vier weken een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de velvergunning niet in werking voordat op het verzoek is beslist. Belanghebbenden die door de opschorting rechtstreeks in hun belang worden getroffen, kunnen de voorzieningenrechter verzoeken de opschorting op te heffen of te wijzigen (artikel 16.79, vierde lid, Omgevingswet). Als het eerder in werking treden van een omgevingsvergunning volgens het bevoegd gezag vanwege spoedeisende omstandigheden nodig is, kan het in afwijking van het tweede lid bepalen dat het besluit eerder in werking treedt en dat het vierde lid niet van toepassing is (artikel 16.79, vijfde lid, Omgevingswet).
Het bovenstaande betekent dat belanghebbenden snel moeten handelen om kap binnen de bezwaartermijn te voorkomen: binnen vier weken bezwaar en verzoek om voorlopige voorziening indienen, tenzij de vergunninghouder bereid is te wachten. Eerst was de termijn twee weken. Hierover waren vragen gesteld door diverse politieke partijen in de Eerste Kamer. De regering wilde eerst niet over verlenging praten en wierp tegen dat een omgevingsvergunning in veel gevallen niet onverwacht zal zijn, waardoor men erop voorbereid kan zijn dat tijdig bezwaar moet worden gemaakt en zo nodig om een voorlopige voorziening moet worden verzocht. De regering wees er in dit verband op dat in het wetsvoorstel een grondslag is opgenomen om bij ministeriële regeling regels te stellen over het overleggen van gegevens bij de indiening van de aanvraag over het overleg met de omgeving. Dit draagt er aan bij dat belanghebbenden al voor de indiening van de aanvraag op de hoogte zijn van het project (Memorie van antwoord I 2015/16, 33 962, E, [56], p. 46 en [200], p. 129). Zie over het overleg met derden artikel 16.55, zesde lid, Omgevingswet. De verlenging naar vier weken is tot stand gekomen, nadat op 22 maart 2016 een motie was aangenomen waarin het kabinet werd opgeroepen om een regeling te treffen opdat omgevingsvergunningen voor onomkeerbare activiteiten pas na vier weken in plaats van na twee weken in werking treden.

Uitgangspunt in de Omgevingswet is dat omgevingsvergunningen worden voorbereid met de reguliere procedure. Op grond van artikel 16.64, eerste lid, van de Omgevingswet, bedraagt de beslistermijn acht weken. Artikel 16.64, tweede lid, van de Omgevingswet voorziet in de mogelijkheid om de beslistermijn eenmalig met zes weken te verlengen, zodat een beslistermijn van veertien weken ontstaat. Het besluit hiertoe moet bekendgemaakt worden binnen de aanvankelijke beslistermijn van acht weken. De termijnen zijn gelijk aan die van de Wabo (art. 3.9 Wabo). In de memorie van toelichting van de Invoeringswet Omgevingswet is uiteengezet wanneer de eenmalige verlenging met zes weken in de rede ligt. Voor het verlengen van de beslistermijn kan bijvoorbeeld aanleiding bestaan bij complexe aanvragen, als afstemming tussen (ambtelijke) adviseurs moet plaatsvinden of als bij een afwijking van het omgevingsplan bespreking in een raadscommissie wenselijk wordt geacht. Ook kan verdere afstemming met de aanvrager of het aan belanghebbenden geven van een gelegenheid tot het naar voren brengen van een zienswijze in verband met de toepassing van artikel 4:8 Awb, een reden zijn om de beslistermijn te verlengen. Het verlengen van de beslistermijn moet onderscheiden worden van het opschorten van de beslistermijn. Op grond van artikel 4:15, eerste lid, onder a, Awb, wordt de beslistermijn opgeschort zodra een aanvrager, met toepassing van artikel 4:5 Awb, is uitgenodigd om de aanvraag aan te vullen. Artikel 4:15 Awb kent daarnaast nog aanvullende mogelijkheden om de beslistermijn op te schorten. Zo zou een aanvrager bijvoorbeeld kunnen instemmen met het opschorten van de beslistermijn als hij er in overleg met het bevoegd gezag voor gekozen heeft de aanvraag op ondergeschikte onderdelen op zo’n manier te wijzigen dat beletselen voor het kunnen verlenen van de vergunning worden weggenomen. Al deze mogelijkheden scheppen ruimte om de beslistermijn op concrete omstandigheden aan te passen. Zie de memorie van toelichting van de Invoeringswet, Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 77.